Visuscontrole is een onderzoek waarmee de arts de gezichtsscherpte nagaat wat bijgevolg eventuele aanpassingen aan de bril vereist.
Het functioneren van het oog, de visuele functie, wordt door enkele parameters bepaald, zoals:
- Het gezichtsvermogen (de gezichtsscherpte) of "visus" genoemd. Dit is de meest gebruikelijke meting die wordt verricht bij een opticien of bij een oogarts.
- Contrastgevoeligheid.
- Glare gevoeligheid: dit is de mate van verstrooiing van het licht (strooilicht).
Bepaling van de gezichtsscherpte is belangrijk bij elk oogheelkundig onderzoek. De oogheelkundige term voor gezichtsscherpte is de "visus". De visus wordt van elk oog afzonderlijk, zonder of met eventuele correctie (bril, contactlens), onderzocht. Via een letterprojectie kan de visus gemeten worden. De letterkaart voor veraf zien wordt meestal op een afstand van 6 meter geprojecteerd. De visus wordt dan uitgedrukt in een getal. Een gemiddeld oog ziet 1.0 (100%). Sommige ogen zien meer dan normaal, bijvoorbeeld 1.2 (120%) of 1.6 (160%). Een oog dat minder ziet dan normaal ziet bijvoorbeeld 0.6 (60%), 0.5 (50%), 0.4 (40%), 0.3 (30%), 0.2 (20%), 0.1 (10%) of 0,05 (5%).
Als de grootste letter niet kan worden onderscheiden, kan de gezichtsscherpte worden onderzocht door vingers te laten tellen van een opgestoken hand. Een waarnemer met een 'normale' visus kan op 60 meter afstand nog vingers onderscheiden. De visus wordt dan ook uitgedrukt in 'zestigste (../60)'. De patiënt wordt gevraagd op welke afstand hij de vingers van de onderzoeker nog kan zien. Bijvoorbeeld als een patiënt de vingers kan tellen op maximaal 2 meter afstand dan wordt de visus 2/60. De visus kan liggen tussen 1/60 en 5/60 (immers bij een visus van 6/60 zou de patiënt de letterkaart op 6 meter weer kunnen lezen).
Is het gezichtsvermogen zo slecht dat ook handbewegingen niet kunnen worden waargenomen, kan worden nagegaan of de patiënt een lampje (penlight of oogspiegel) al dan niet ziet.